Genesis 12

De roeping van Abram

De Statenvertaling vertaalt Gn 12:1 als volgt: “De HEERE nu had tot Abram gezegd.” Die vertaling heeft de voorkeur, want de HEERE spreekt tot Abram als hij nog in Ur van de Chaldeeën is (Hd 7:2-4). Daar zegt God tegen hem dat hij uit zijn land moet gaan, naar het land dat Hij hem zal wijzen. Hij moet uit zijn familie gaan, om een nieuwe familie te vormen. Hij moet zelfs uit het huis van zijn vader gaan, waarvan hij nog deel uitmaakt, om zelf tot een vader van veel volken te worden. Gods roeping is altijd persoonlijk. Gods weg is altijd met de enkeling. God roept Abram als eenling (Js 51:2).

Deze roeping van Abram moet later aan Israël duidelijk maken dat hun bestaan als volk helemaal alleen Gods werk is en is begonnen met een man die in geloof gehoorzaam heeft gedaan wat God tegen hem heeft gezegd. Hierdoor moet Israël overtuigd worden van Abrams Goddelijke roeping en van de noodzaak van het geloof, wanneer het volk uit Egypte uittrekt om naar Kanaän te gaan.

Als God roept, verbindt Hij daaraan altijd beloften. Abram krijgt een zevenvoudige belofte (Gn 12:2-3). Dat is genoeg om hem op weg te laten gaan. Hij gaat, zonder te weten waar hij terecht zal komen. Dat wil zeggen dat hij in geloof gaat. Zoals we aan het eind van het vorige hoofdstuk hebben gezien, kostte het Abram moeite en tijd om los te komen van het huis van zijn vader. Toch gaat hij. In Hebreeën 11 lezen we over zijn gehoorzaamheid (Hb 11:8). God ziet de bereidwilligheid in zijn hart en heeft geduld met het overwinnen van de hindernissen.

Abram gehoorzaamt, in vertrouwen op het woord van de HEERE. Dit gehoorzamen in geloof maakt Abraham in de Schrift tot het grote voorbeeld van geloof: “Zoals Abraham God geloofde en het werd hem tot gerechtigheid gerekend. Erkent dan, dat zij die op grond van geloof zijn, zonen van Abraham zijn. De Schrift nu, die voorzag dat God de volken op grond van geloof zou rechtvaardigen, verkondigde tevoren aan Abraham de blijde boodschap: ’In u zullen alle volken gezegend worden’. Zij die op grond van geloof zijn, worden dus met de gelovige Abraham gezegend” (Gl 3:6-9). Het kenmerk daarvan is het opgeven van de zichtbare dingen voor een onzichtbaar doel (2Ko 4:18).

Wanneer Abram in het land komt, bevinden zich daar de Kanaänieten en zij zijn er de baas. Het land Kanaän is voor Israël letterlijk het beloofde land, waarin God volop zegen voor hen heeft klaarliggen. Voorwaarde is dat Israël trouw blijft aan de HEERE en in Zijn kracht strijd levert om de Kanaänieten eruit te verdrijven.

Voor de christen stelt het land Kanaän geestelijk de hemelse gewesten voor, waarin hij gezegend is met alle geestelijke zegen in Christus (Ef 1:3). Maar ook voor de christen is die zegen alleen te genieten als hij bereid is daarvoor strijd te leveren. Daarover lezen we in Efeziërs 6. Gelukkig hoeven we niet in eigen kracht te strijden (Ef 6:10). God stelt Zijn eigen wapenrusting ter beschikking (Ef 6:11-18).

De HEERE verschijnt aan Abram

Wanneer Abram eenmaal in Kanaän is aangekomen, verschijnt de HEERE aan hem. Dat heeft Hij niet in Haran kunnen doen. Abram krijgt, na zijn roeping en de belofte van zegen voor hem en zijn nageslacht, hier de belofte dat zijn nageslacht het land zal krijgen waarin hij nu is aangekomen. Naar aanleiding van deze mededeling bouwt Abram een altaar voor de HEERE. Zijn hart is zo vol dank, dat hij niet anders kan dan Hem aanbidden voor Zijn toezeggingen.

De HEERE is hem verschenen, hij heeft Hem gezien. De HEERE heeft tot hem gesproken, hij heeft Hem gehoord. Abram gelooft in Wie aan hem is verschenen en hij gelooft in wat de HEERE hem heeft beloofd. Dit is levend geloof.

Zo verschijnt de Heer ook aan ons als wij Zijn Woord lezen. Dan zien we Hem. En we horen Hem spreken. We mogen erop vertrouwen dat Hij doet wat Hij zegt. Als dat voor ons leeft, zullen we Hem aanbidden.

Abram: tent en altaar

Het leven van Abram wordt gekenmerkt door een tent en een altaar. Hij gaat naar het gebergte, hij zoekt het dicht bij God. Hij slaat zijn tent op tussen Bethel en Ai. Zijn tent staat symbool voor zijn pelgrimschap. Hij is onderweg, iemand die geen vaste woon- en verblijfplaats heeft. Hij zoekt geen plaats op aarde. Hij verwacht de stad van God (Hb 11:8-10).

Zijn altaar staat symbool voor aanbidding. Een aanbidder is een pelgrim en een pelgrim is een aanbidder. Het altaar is voor de HEERE en daar roept hij Zijn Naam aan (vgl. Gn 21:33; Gn 26:23-25). De Naam van de HEERE aanroepen wil zeggen Hem bij Zijn naam Jahweh noemen en op grond daarvan tot Hem naderen in gebed en in aanbidding. Abram eert God voor Wie Hij is. Hij zal Hem aanbeden hebben voor de beloften die hij van Hem heeft gekregen en waarvan hij weet dat ze door Hem worden vervuld. Hierdoor heeft God te midden van de Kanaänieten, die in het land wonen, een getuige voor Zijn Naam.

“Bethel” betekent ‘huis van God’. Zo wordt in onze tijd, de tijd van het Nieuwe Testament, de gemeente genoemd (1Tm 3:15). “Ai” betekent ‘puinhoop’. Dat is de actuele situatie van het huis van God, de gemeente. De christen die een pelgrim is, leeft te midden van de puinhopen van het christelijk getuigenis van God op aarde, terwijl hij aan de andere kant Gods gedachten over Zijn gemeente probeert te verwerkelijken.

Abram in Egypte

Met het vertrek uit Bethel begint voor Abram de afwijking. Hij zoekt een grensgebied op. Het is altijd gevaarlijk als een gelovige in een grensgebied gaat leven. Dat is het terrein waar het gevaar van een geestelijke val wordt getrotseerd. In dat gebied komt honger. In Bethel heeft Abram geen honger gehad.

Abram trekt nog verder weg. Hij gaat de grens over en trekt Egypte binnen. Daarvoor heeft hij geen opdracht van God ontvangen. Hij is overigens niet van plan er te gaan wonen, maar er als vreemdeling te verblijven, voor zolang hij dat nodig acht. Egypte is een beeld van de wereld. Als we dat gebied weer opzoeken, verliezen we God steeds meer uit het oog.

Het resultaat is dat Abram bang wordt dat hem iets zal gebeuren. Zijn vertrouwen op God is weg. Hij bedenkt een smoes om zichzelf veilig te stellen ten koste van zijn vrouw. Hier zien we waartoe de meest Godvrezende gelovige kan komen als hij de plaats verlaat die God hem heeft gegeven. Zijn egoïsme leidt hem ertoe dat hij zijn vrouw Sarai haar ware verhouding tot hem laat loochenen. Hij zet zijn vrouw aan tot leugen. Wat hij zegt, is gedeeltelijk waar (Gn 20:12), maar hij zegt het met het doel om te misleiden.

Het pakt anders uit dan hij heeft gedacht. Hij wil door zijn leugen voorkomen dat hij Sarai kwijtraakt, maar daardoor raakt hij haar juist kwijt. Ironisch genoeg wordt hem omwille van Sarai inderdaad goed gedaan, wat hij als motief voor zijn misleidende voorstel met betrekking tot hun verhouding heeft opgegeven (Gn 12:13; 16). Alle cadeaus die hij krijgt, vergoeden echter niet dat hij Sarai kwijt is. Tevens is hij zijn altaar kwijt, evenals zijn plaats in het land waarheen God hem heeft laten optrekken. Hij is ook de zegen kwijt die aan zijn verblijf in het land voor hem is verbonden.

Wie eenmaal van de weg afdwaalt die God heeft getoond, verliest veel. Ook voor de wereld is iemand die afdwaalt geen zegen. Dat zien we hier ook. Door het gedrag van Abram moet God plagen brengen over de farao en zijn huis. Ten slotte wordt Abram door de farao, we kunnen zeggen de wereld, vermaand. Iets dergelijks zien we in de geschiedenis van Jona (Jn 1:6).

Al met al is de situatie waarin Abram terecht is gekomen een zeer treurige. Het is een grote genade van God dat Hij Abram uit deze situatie redt. Dat is geen eer voor Abram, maar alle eer is aan God.

Copyright information for DutKingComments